Hoofdstuk twee:
DE SCHOONHEID VAN WATER

Zaterdagnamiddag. De zon schijnt, een zeldzame geste van de natuur in deze tijd van het jaar. Zelfs lui Antwerpen ontwaakt en vindt dat het tijd is voor een bad.

We hebben tenminste een bad, merkte Amber op.
Terecht, in het studentenmilieu is een bad een luxeartikel, dat ondanks de vooruitgang van de technologie nog steeds torenhoog boven het Internet uitsteekt. De meeste koten moesten het stellen met een douche die je in het beste geval niet eens met iemand anders moest delen.
Ik zat in Gent op een kot waar iedereen zijn doucheflesjes aan de rand van de douche liet staan. Aangezien we de douche met vijf moesten delen, struikelde er regelmatig iemand over een conditioner. Meestal in een wanhopige poging zo snel mogelijk weer warm water te krijgen, want de boiler begaf het steeds.
Ik heb nooit veel van een bad moeten weten, tot ik er geen meer had. Toen besefte ik ineens de waarde van te kunnen weken in eigen vuil.

“Weet je wat ik net ontdekt heb?” zei Amber toen ze uit de badkamer kwam.
“Wat?”
“Ik had per ongeluk het water minder warm gezet en dat merkte ik pas toen ik in bad stapte. Ik vreesde al dat ik me nu extra moest haasten, maar het was zelfs net omgekeerd. Ik kreeg het minder snel koud in het water.”
“Dat is toch logisch.”
“Hoezo is dat logisch?”
“Als je melk in je koffie doet, wordt ie ook minder snel koud. Hoe hoger de temperatuur hoe sneller iets afkoelt.”
“Ik dacht dat jij niet goed was in fysica.”
“Soms onthoud ik er toch nog iets van.”
“Volgens mij onthoud je veel te veel.”
“Eigenlijk vrees ik dat ook. Soms heb ik het gevoel dat mijn hoofd elk moment uiteen kan spatten.”
“Vergeet wel niet in je testament te vermelden dat ik dan de smurrie niet moet opkuisen.”
“Fuck, en ik ging je nog wel net mijn zwabber nalaten.”
“Lul!”

* * *

Nog een brein dat op springen staat, is dat van Febe.
Haar ouders zijn er nog altijd niet en ze zijn al meer dan anderhalf uur te laat. Febe vreest dat ze ergens verkeerd zijn gereden en zo dadelijk ultrachagrijnig zullen aankomen. Haar moeder en lange autoritten. Vreselijk!

Maar dan, honderd minuten te laat, hoort ze het overbekende geluid van haar vader’s auto.
Ze zijn er.

“Dag papa.”
“Dag meisje.”
“Dag mama.”
“Neem eens aan.”
Febe nam de doos aan. Deze begroeting maakte haar, mocht ze het ondertussen al vergeten zijn, nog eens duidelijk waarom ze per se op kot wilde. Maar ze was het nog niet vergeten.
Ooit, als ze zou durven, zou ze haar moeder vragen waarom die altijd zo fel deed tegen haar en zelden of nooit tegen haar broer of zus. Voorlopig lag ooit nog ver weg.

In de doos zaten vanalles wat ze nodig had, maar ze zocht vooral één ding. Gelukkig, ze waren het niet vergeten: het kaartje van Hans.
Op de voorkant stond een blauwe zee onder een brandende zon. Op de achterkant stond tekst, maar niet veel:
Het is hier fantastisch! Ik ben binnenkort terug. Daaronder zijn naam en drie kussen.
Had ze daar zo lang op moeten wachten? Maar ja, Hans was nooit goed geweest met woorden, dus waarom zou ze iets anders verwacht hebben?
Febe analiseerde zijn handschrift. Ze keek naar zijn krullen en streepjes, dacht aan de hand die alles had geschreven en bleef verliefd.
“Moeten we helpen met uitpakken, of doe je het zelf?”
Haar moeder bracht haar terug naar de gewone wereld. Het viel haar op dat haar moeder haar iets vroeg. Ze kon zich niet meer herinneren wanneer haar moeder haar nog eens iets had gevraagd. Meestal verliep de communicatie via bevelen en gegrom.
“Nee, ik doe het wel zelf.”

* * *

Ik legde de telefoon neer en zuchtte. Alweer een telefoontje waar de communicatie hoofdzakelijk bestond uit beledigingen en verwijten. Het zoveelste. Soms vraag ik me af hoeveel ik van bepaalde personen kan slikken.
Amber zag me en had een deel van het gesprek opgevangen. Ook zij vroeg zich af waarom ik van sommigen zoveel kon slikken.
“Het zijn mijn vrienden. Van vrienden kan je veel verdragen.”
“Op een bepaald moment moet je ophouden met bepaalde mensen vrienden te noemen.”
“Dat is niet zo makkelijk.”
“En dit? Vind je dit makkelijk?”
Ik zweeg. Wat kon ik zeggen? Eigenlijk is zowel breken met hen als verdergaan op deze weg in beide gevallen een soort vergif: de vraag is alleen wat beter is. Af en toe een beetje vergif slikken of in één gulp de hele hap doorslikken. En wie zegt me dat er na die hele gulp een antigif op me wacht?
Ik zweeg.

* * *

Febes ouders brachten alle dozen naar boven, namen afscheid van hun dochter (“Tot volgende week?” “Tot volgende week.”) en vertrokken. Niet naar huis, want nu ze toch in Antwerpen waren, gingen ze nog wat winkelen. Febe bleef achter. Met dozen die nog niet uitgepakt waren. Met een kaartje waar te weinig op stond. In een stad waar ze niet wou wonen.
Maar, sprak ze zichzelf moed in, alles zou veranderen. Ten goede.

* * *

Amber had honger en ik ook. Amber had zin in friet en ik in iets half-exotisch. Dat werd dus pita.
“Nu is het mijn beurt om te gaan,” zei Amber. “Wat wil je hebben?”
“Zal ik de nieuwe schotel eens proberen?”
“Welke nieuwe schotel?”
“Amber, het is september 1999. Welke nieuwe schotel denk je dat ze verzonnen hebben?”
“Nee, hé.”
“Toch wel. De millenniumschotel.”
“Weet je dat er gisteren op school een meisje me bijna aanvloog toen ik zei dat het millennium eigenlijk pas volgend jaar afloopt?”
“Mmm, geweld en fin de siècles gingen altijd al goed samen. En nu zitten we op het einde van een millennium. Wat zal dat geven?”
“Niet veel, denk ik. De mensen zijn apatisch geworden.”
“Zei Amber, terwijl er gisteren toch maar even iemand haar naar de keel vloog.”
“Uitzonderingen bevestigen de regel.”
We’ll see. Zullen we anders daar gaan eten?”
“Ach ja, waarom ook niet. Het is toch ergens zaterdag voor.”
En zo trokken Amber en ik de stad in. Antwerpen is heel anders dan Gent en eigenlijk toch ook weer niet.


Hoofdstuk 3